Onderwerp: Joden uit Arabische landen weggestuurd, deel 2
De vervolging van joden in Yemen voor 1948
In Yemen leed de joodse bevolking sinds de 7e eeuw onder de strengst denkbare interpretatie van het Handvest van Omar. Gedurende zo'n 4 eeuwen leden de joden onder het vurige, fanatieke edict van de intolerantste islamitische sektes. In De brief van Yemen door Ramam betuigde deze medelijden met het joodse volk, en smeekte hen hun geloof te behouden, en in 1724 gaven fanatieke heersers het bevel de synagoges te verwoesten, en het openbare joodse gebed werd verboden. De joden werden verbannen, velen verhongerden, en de overlevenden kregen het bevel zich in Mausa te vestigen. Later was dit bevel nietig verklaard door een decreet in 1781, vanwege de behoefte aan hun bekwame vakmanschap.
Jacob Sappir, een schrijver uit Jeruzalem, beschrijft de Yemenitische joden in Yemen in 1886:
"De inheemse bevolking van Arabië heeft de joden altijd als onrein beschouwd, maar hun bloed was voor hen nooit gezien als onrein. Zij maken aanspraak op al hun bezittingen, en als iemand niet meewerkt, wordt geweld gebruikt... De joden leven van angst buiten de stad in donkere huizen als gevangenissen of holen... voor de geringste belediging wordt hij veroordeeld tot bespottelijk hoge boetes, die hij onmogelijk kan betalen. Als hij niet betaalt, wordt hij in de boeien genomen en wordt dagelijks wreed geslagen. Voor de straf wordt opgelegd, spreekt de Cadi (rechter) hem op vriendelijke toon toe, en maant hem zijn geloof te veranderen, en een aandeel te verkrijgen in de roem van deze wereld en van het hiernamaals. Zijn weigering wordt ook weer opgevat als een vorm van strafbare koppigheid. Anderzijds is het joden niet toegestaan moslims te vervolgen, aangezien moslims wettelijke beschikken over het leven en bezit van de joden, en het wordt slechts als een daad van grootmoedigheid opgevat als joden wordt toegestaan te leven. De jood wordt niet als getuige toegelaten, en zijn eed heeft geen geldigheid."
De Deens-Duitse onderzoeker Garsten Neibuhr bezocht Yemen in 1762, en beschreef het leven der joden hier. "Overdag werken ze in hun winkels in San'a, maar 's nachts moeten ze zich terugtrekken in hun afgelegen huizen. Kort voor mijn komst waren 12 tot 14 joodse synagoges afgebroken, en al hun mooie huizen waren verwoest."
De joodse situatie verbeterde niet tot de vestiging van het Franse Protectoraat in 1912, toen hen gelijkheid en religieuze autonomie werd gegeven. Gedurende de Tweede Wereldoorlog echter, toen Frankrijk werd geregeerd door de anti-Semitische Vichy-regering, voorkwam koning Mohammed V de deportatie van joden van Marokko.
In 1922 voerde de regering van Yemen opnieuw een oude islamitische wet in, die voorschreef dat joodse weeskinderen jonger dan 12 jaar gedwongen tot de islam moesten worden bekeerd.
In 1947, na de afscheiding, werd een pogrom in Aden gehouden door moslimrebellen in samenwerking met de lokale politie, waarbij 82 joden werden gedood, en honderden van hun huizen werden vernietigd. De joodse gemeenschap van Aden was economisch gebroken, aangezien de meeste joodse winkels en bedrijven waren verwoest. Begin 1948 ontstonden plunderingen nadat zes joden vals waren beschuldigd van een rituele moord op twee Arabische meisjes. (Howard Sachar, Een Geschiedenis van Israel).
Tegen 1948 woonden zo'n 270.000 joden in Marokko. In een sfeer van onzekerheid en grote armoede verkozen vele joden om te vertrekken naar Israel, Frankrijk, de Verenigde Staten en Canada.
Uiteindelijk vlogen bijna 50.000 traditionele, religieuze Yemenitische joden, die nog nooit een vliegtuig hadden gezien, naar Israel, in 1949 en 1950, gedurende de zogeheten Operatie 'Vliegend Tapijt'. Het Boek Jezaja beloofde: 'Ze zullen opstijgen met vleugels, als adelaars'. De joodse gemeenschap ging tevreden aan boord van 'de Adelaars'. Tot ontzetting van de piloten ontstak een aantal van hen een vreugdevuur aan boord, om hierop eten te koken.
De vervolgingen van de joden in Marokko voor 1948
De joodse gemeenschap van het huidige Marokko dateert van meer dan 2000 jaar geleden. Er leefden daar joden voor het gebied een Romeinse provincie werd. In 1032 AD werden 6000 joden vermoord. De grootste achtervolging van joden door Arabieren was in Fez. Niets was erger dan de slachting van 120.000 joden in 1146, en daarvoor schreef Maimonides in 1160 in zijn Brief met betrekking tot afvalligheid over zijn medejoden: "Ons wordt nu gevraagd om eer te betuigen aan het heidendom alleen om een lege formule te reciteren waarvan de moslims weten dat we die onoprecht uiten om de dweperij te slim af te zijn... inderdaad, iedere jood die na het uiten van de islamitische formule alle 613 voorschriften in privé-omgeving wil blijven volgen, mag dat ongehinderd doen. Maar als zelfs onder deze omstandigheden een jood zijn leven geeft voor het heiligen van de naam van god tegenover de mens, heeft hij een edele daad begaan, en zijn beloning voor de Heer zal groot zijn. Maar als iemand mij zou vragen 'moet ik verslagen worden of de islamitische formule uitspreken?', antwoord ik: "spreek de formule en leef...".
In 1391 werd een golf joodse vluchtelingen uit Spanje verdreven, en bracht nieuw leven in de gemeenschap, evenals later, in 1492 en 1497, nieuwe mensen uit Spanje en Portugal aankwamen. Vanaf 1438 waren de joden van Fez gedwongen in speciale wijken te leven, mellahs geheten, een naam afgeleid van het Arabische woord voor zout, omdat de joden in Marokko verplicht waren tot het zouten van de hoofden van geëxecuteerde gevangen, voorafgaand aan hun openbare vertoning.
Chouraqui vat het samen als hij schrijft: 'Dergelijke beperkingen en vernederingen overtreffen alles in Europa'. Charles de Foucauld, die in 1883 niet geheel sympathiek tegenover de joden stond, schrijft: "Zij zijn de onfortuinlijksten van alle mensen, elke jood behoort met lichaam en ziel aan zijn meester, de sid [Arabische meester]."
Evenzo slachtten in 1465 Arabische meutes duizenden joden, nadat een joodse afgevaardigde een islamitische vrouw 'beledigend had behandeld'; zij lieten er slechts 11 in leven. De moorden hadden door heel Marokko een golf van soortegelijke bloedbaden tot gevolg.
Jodenvervolging in Marokko na 1948
In juni 1948 vonden bloedige rellen plaats in Oujda en Djerada, waarbij 44 joden werden gedood en nog veel meer waren gewond. Hetzelfde jaar werd een onofficiële boycot tegen joden ingesteld.
In 1956 verklaarde Marokko zichzelf onafhankelijk, en de joodse emigratie naar Israel werd opgeschort. In 1963 werd de emigratie hervat, waarbij meer dan 100.000 werd toegestaan naar Israel te vertrekken.
In 1965 beschreef de Marokkaanse schrijver Said Ghallab de houding van zijn medemoslims jegens hun joods buren:
"De ergste belediging die een Marokkaan kon uiten was iemand behandelen als een jood. Mijn jeugdvrienden zijn anti-joods gebleven. Zij verbergen hun heftige anti-Semitisme door te beweren dat de Staat Israel een schepping was van Westers imperialisme. Een volledige mythe rond Hitler wordt onder de bevolking gecultiveerd. Het bloedbad dat Hitler onder de joden aanrichtte, wordt extatisch verheerlijkt. Er wordt zelfs beweerd dat Hitler niet dood is, maar gezond en wel, en zijn komst wordt verwacht om de Arabieren van Israel te bevrijden." {Said ghallab, "Les Juifs sont en enfer," in Les Temps Modernes, april 1965, pp 2247-2251)
De vervolging van joden in Tunesië voor 1948
Het eerste gedocumenteerde bewijs van joden in dit gebied dateert van het jaar 200 A.D., en toont het bestaan van een gemeenschap aan in het Latijnse Carthago onder Romeinse heerschappij. Het Latijnse Carthago herbergde een belangrijke groep joden, en verscheidene wijzen die in de talmoed worden genoemd leefden in dit gebied van de tweede tot de vierde eeuw.
Gedurende de Byzantijnse periode verslechterde de toestand van de gemeenschap. Een edict uitgevaardigd door Justinianus in 535 sloot joden uit van openbare functies, verbood joodse praktijken, en resulteerde in het ombouwen van synagoges tot kerken. Velen vluchtten naar de Berber-gemeenschap in de bergen en de woestijn.
Na de Arabische verovering van Tunesië in de zevende eeuw was de toestand van de joden bevredigend, ondanks discirminerende maatregelen zoals een belastingheffing.
Van de zevende eeuwse Arabische veroveringen tot aan gruwelijkheden van de Almahdiyeen ging het in Tunesië weinig beter dan in de buurlanden. Het volledige verdrijven van joden uit Kairouan bij Tunis vond plaats na vele moeilijke jaren, in de dertiende eeuw, toen Kairouan een heilige islamitische stad was.
In de zestiende eeuw werden de 'gehate en verachte' joden van Tunis periodiek met geweld aangevallen, en ze werden onderworpen aan een 'venijnige anti-joodse politiek', gedurende de diverse politieke gevechten in deze tijd. In 1869 doden moslims vele joden, die zich in hun getto's niet konden verdedigen.
De toestand verergerde gedurende de Spaanse invasie van 1535-1574, die resulteerde in de vlucht van joden uit de kustgebieden. De situatie van de gemeenschap verbeterde nogmaal onder de Ottomaanse heerschappij.
In deze periode spleet de joodse gemeenschap mede door grote culturele verschillen tussen de Touransa (die van oorsprong Tunesisch waren) en de Grana (die Spaanse en Italiaanse gebruiken aanhingen).
Verbetering in de toestand van de gemeenschap vond plaats tijdens de regering van Ahmed Bey, die begon in 1837. Hij en zijn opvolgers voerden liberale wetgeving uit, en een groot aantal joden kregen onder zijn regering posities met politieke macht.
Onder de Franse heerschappij emancipeerden de joden geleidelijk. Begin november 1940 echter, toen het land werd geregeerd door de Vichy-regering, werden de joden onderworpen aan anti-Semitische wetten. Van november 1942 tot en met 1943 was het land bezet door Duitse troepen. In die tijd verslechterde de toestand van de joden nog meer, en velen werden gedeporteerd naar werkkampen, terwijl hun bezit in beslag werd genomen.
Joden leden nogmaal in 1956, toen het land onafhankelijk werd. Het tribunaal van de rabijnen werd verboden in 1957, en een jaar later werden de raden van de joodse gemeenschap opgedoekt. Verder werd de joodse wijk van Tunis door de regering verwoest. Anti-joodse rellen volgden na het uitbreken van de Zesdaagse Oorlog. Moslims verbrandden de joodse Synagoge van Tunesië. Hoewel de gemeenschap voor de schade werd gecompenseerd, vergrootten deze gebeurtenissen de gestage stroom emigranten.
De achtervolging van joden in Libië voor 1948
De joodse gemeenschap van Libië is te herleiden tot de derde eeuw v.o.j. Onder de Romeinse heerschappij ging het de joden voorspoedig.
In 73 A.D. spoorde een Israëlische fanaat, Jonathan de Wever, de armen van de Cyreense gemeenschap aan tot een opstand. De Romeinen reageerden met een snelle wraakactie, vermoordden hem en zijn volgelingen, en executeerden andere rijke joden van de gemeenschap. Deze opstand wierp zijn schaduw vooruit op die van 115 A.D., die niet alleen in Cyrene uitbrak, maar ook in Egypte en Cyprus.
In 1785 vermoordde Ali Burzi Pasha honderden joden.
Tijdens de Italiaanse bezetting van Libië in 1911 bleef de situatie goed, en de joden ontwikkelden snel. In die tijd leefden zo'n 21.000 joden in het land, waarvan de meerderheid in Tripoli woonde. Laat in de jaren dertig werden fascistische anti-joodse wetten van kracht, en de joden werden onderworpen aan schrijnende onderdrukking. In 1941 maakten de joden nog een kwart uit van de bevolking van Tripoli, en onderhielden 44 synagoges. In 1942 bezetten de Duitsers de joodse wijk van Benghazi, plunderden hun winkels, en deporteerden meer dan 2000 van hen over de woestijn, wat een vijfde van hen niet overleefde. Gedurende de Britse bezetting vond een reeks pogroms plaats, waarvan de ergste, in 1945 de dood tot gevolg had van meer dan 100 joden in Tripoli en andere steden, en de vernietiging van vijf synagoges.
De vestiging van de Staat Israel bracht vele joden ertoe het land te verlaten.
Tijdens een woest pogrom in Tripoli op 5 november 1945 werden meer dan 140 joden afgeslacht en bijna alle synagoges werden geplunderd. (Howard Sachar, A History of Israel).
In juni 1948 vermoordden relschoppers nog eens 12 joden, en verwoestten 280 joodse huizen. Duizenden joden vluchtten het land uit nadat Libië onafhankelijk werd en lid werd van de Arabische Liga in 1951. (Norman Stillman, The Jews of Arab Lands in Modern Times).
Na de Zesdaagse Oorlog werd de joodse bevolking, die 7000 leden telde, opnieuw onderworpen aan pogroms, waarbij 18 mensen werden gedood, en vele anderen gewond, wat leidde tot een nieuwe, bijna volledige exodus, waarna minder dan 100 joden in Libië overbleven. Toen kolonel Kaddafi in 1969 aan de macht kwam, werden alle joodse bezittingen in beslag genomen, en alle schulden aan joden opgeschort. Op dit moment schijnen er geen joden meer in Libië meer te wonen.
Hoewel emigratie illegaal was, lukte het meer dan 3000 joden naar Israel te vertrekken. Toen de Britten emigratie in 1949 legaliseerden, vluchtten meer dan 30.000 joden uit Libië. Ten tijde van de staatsgreep van kolonel Kaddafi in 1969 bleven zo'n 500 joden in Libië. Kaddafi nam vervolgens alle joodse bezittingen in beslag en schortte alle schulden aan joden op. In 1947 waren er niet meer dan 20 joden in het land, en aangenomen wordt dat joodse aanwezigheid hier niet meer bestaat.