Hoe de islam kan leren van Kuyper
Lodewijk Dros: 29-12-2007
Poldermoslims hebben geen Voltaire nodig, maar een Abraham Kuyper. Deze gereformeerde voorman liet een sharia-achtig artikel uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis eenvoudigweg wissen. Zijn erfgenamen zetten de gewraakte woorden weer terug, maar verklaarden ze buiten de orde. „Dit zou”, meent Lodewijk Dros, „ook met heilige teksten uit de islamitische traditie moeten kunnen.”
Onlangs werd ik zo ongeveer op audiëntie gedwongen bij een islamitische leider. Het onderhoud verliep eerst erg stroef – hij had veel last gehad van een artikel van mijn hand. Dat had hij integraal geautoriseerd, maar de reacties die het opgeroepen had, waren er niet minder heftig om.
De sfeer werd grimmig. Hij riep me toe dat het nóóit wat zou worden met een Europese islam, dat hij daar ook niets van moest hebben. Toen ik daar niet op reageerde, zei hij uitdagend: „Ik ben een radicale moslim.”
Tja, zei ik.
En toen viel het stil.
Nederland telt twee groepen buitenstaanders. En volgens de de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) vormen ze beide een bedreiging voor de democratie. De eerste identificeerde de WRR in 2006 in ’Geloven in het publieke domein’. Het zijn autochtonen die zich afkeren van de samenleving, hunkeren naar erkenning (’respect’) en de overheid wantrouwen. Humanistische idealen delen ze niet, inlevingsvermogen hebben ze niet. Ze staan volgens de raad op het randje van anomie: ze kunnen zomaar vervallen tot wetteloosheid.
Dit jaar identificeerde de WRR een tweede groep burgers die met de rug naar de maatschappij staat: de moslims. Christenen oriënteren zich op ’naastenliefde, solidariteit en gemeenschapszin’. Moslims daarentegen onderscheiden zich door ’leven naar geloofsregels en een sterkere gerichtheid op de familiereputatie’. Met de overheid hebben ze weinig op.
Beide groepen afzijdigen ontberen een band met de maatschappij, met de wereld voorbij de voordeur: de buurt, het dorp, de staat. Die afzijdigheid kan volgens de raad op den duur ontwrichtend werken.
Geschrokken van de resultaten deed socioloog en WRR-onderzoeker Gerrit Kronjee daarom een aanbeveling. De overheid, jawel, moet zich bemoeien met de zingeving van deze groepen ten einde bij hen een betere ’burgerschapsstijl’ te ontwikkelen.
„Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk”, zegt de Spreukendichter (29:18, Willibrordvertaling). Zo bezien ligt er inderdaad een rol voor de overheid weggelegd: als bindende factor. Daar zouden beide groepen riskante burgers – de ’niet-religieuze niet-humanisten’ én de moslims – wel bij varen.
Het alarmisme van de WRR is trouwens wat voorbarig; de raad stelde zelf tussen 2003 en 2006 geen groei vast van de eerste groep. Bovendien wordt deze club van de korte lontjes politiek gezien bediend. Geert Wilders en Rita Verdonk doen er goede zaken mee, en ook Jan Marijnissen pikt zijn graantje mee. Bij elkaar vertegenwoordigt deze groep zo’n 25, 30 Kamerzetels.
De andere categorie is gezien haar omvang – vijf procent van de Nederlandse bevolking – te klein om een rol te spelen als potentieel stemvee. Toch verdient ze aandacht, speciaal als moslims afzijdigheid paren aan fundamentalistisch gedachtengoed. Die combinatie kan gevaarlijk uitpakken voor vrouwen, homo’s en Joden. Voor de eigen groepering ook, want kansarmoede, oververtegenwoordiging in de bajes en radicalisering maken het leven voor de gewone moslim lastig.
Onder publicisten en onderzoekers klinken geregeld pessimistische geluiden als de vraag langskomt of het nog wat wordt, met die moslims en de democratie.
Paul Scheffer geeft in zijn belangrijke boek ’Het land van aankomst’ een pragmatisch antwoord. Misschien moeten we over tien of twintig jaar wel vaststellen, schrijft hij, dat Ayaan Hirsi Ali gelijk heeft gekregen met haar scepsis daarover. Maar welk doel zou ermee gediend zijn om dat nu al als voldongen feit vast te stellen?
In mijn ogen zijn beide posities – de sceptische én de pragmatische – te somber. Toch blijft voorzichtigheid geboden. Het percentage Nederlandse moslims dat de sharia boven de Grondwet stelt en hier ingevoerd zou willen zien, ligt – afgaand op onderzoeken van de laatste twee jaar – ergens tussen de dertig en vijftig procent. Wat die honderdduizenden landgenoten precies onder sharia verstaan, is onbekend. Gaat het om halal eten en hoofddoekjes? Om amputatie van handen bij dieven? Is het een antiwesterse strijdkreet?
Scherper in beeld kwam de sharia toen het bureau Foquz Etnomarketing aan Nederlandse moslims vroeg wat er met geloofsafvalligen moet gebeuren. Zes procent achtte steniging geoorloofd. Dat is meer dan een uitverkocht Gelredome vol.
Piet Hein Donner (CDA), toen nog minister van justitie, gaf deze moslimwens een flink zetje in de rug met zijn uitspraak, vorig jaar in Vrij Nederland. „Voor mij staat vast: als tweederde van alle Nederlanders morgen de sharia zou willen invoeren, dan moet die mogelijkheid toch bestaan? Zoiets kun je wettelijk toch niet tegenhouden? Het zou ook een schande zijn om te zeggen: dat mag niet! De meerderheid telt. Dat is de essentie van democratie.’’
Later zag Donner zijn misser in en zei hij in de Tweede Kamer dat hij de democratische waarden ’ongeacht meerderheden’ zou verdedigen.
Toch blijft de vraag waarom minister Donner die shariabehoefte niet onmiddellijk pareerde – onder verwijzing naar onze eigen geschiedenis. In de Nederlandse historie ligt een helaas niet erg bekend, maar prachtig voorbeeld klaar.
De Nederlanden hebben, kort door de bocht geformuleerd, hun eigen shariadrift gehad. In 1561 schreef Guido de Brès, tijdgenoot van Willem van Oranje, zijn Confession de Foy die bekend werd als de Nederlandse Geloofsbelijdenis (een van de drie door bijna alle protestanten erkende ’Formulieren van Enigheid’). De staat, die één kerk zou krijgen (de ware, de zijne), moest „weren en uitroeien alle afgoderij en valsen godsdienst”, schreef De Brès in artikel 36.
De calvinistische strijd tegen ketters mocht met overheidsgeweld gepaard gaan, maar daar kwam het zelden van. De katholieke kerk bleek onuitroeibaar, en bleef altijd groter dan de protestantse. Het fysieke ’weren en uitroeien’ zou tot revolutie hebben geleid, en daar is een land van dominees én kooplieden natuurlijk niet op uit.
'Als theoloog is Abraham Kuyper inmiddels een antiquiteit. Maar staatkundig valt er nog wat van hem op te steken.' | COLLECTIE SPAARNESTADAbraham Kuyper (1837-1920) peilde de krachteloze letter uit 1561 op een andere manier. Positiever. Het kwam door het calvinisme zelf, zei Kuyper, dat „door luide de vrijheid der conscientie te eeren, de eenheid der zichtbare Kerk in beginsel prijs gaf. Zoodra in den boezem van een zelfde volk de belijdenis der eene helft tegen die der andere helft getuigen mocht, was de breuke een feit geworden.”
Kuyper zag daar een algemeen cultuurfenomeen in. „Hoe lager een volk op de trap van ontwikkeling staat, hoe minder nog verschil in denkwijze uitkomt. Schier bij alle volken ziet men dan ook dat ze met eenheid van religie beginnen. Maar wint het individueele leven bij voortgaande ontwikkeling in kracht, dan is het even natuurlijk, dat die eenheid splijt, en veelvormigheid zich als de onafwijsbare eisch van rijker levensontwikkeling doet gelden.”
Abraham Kuyper was een eenmanszuil, grondlegger van een krant (De Standaard), partij (ARP), universiteit (VU) en kerkgenootschap (Gereformeerde Kerken), waarvoor hij het hele land wel wilde mobiliseren en het zo transformeren tot een orthodox-calvinistische natie. Abraham de Geweldige zat daarbij zichzelf in de weg – hij was onuitstaanbaar. Als theoloog is hij met zijn systeembouwerij inmiddels een antiquiteit. Maar staatkundig valt er nog wat van hem op te steken.
Kuyper had het sharia-achtige artikel 36 prima de Nederlandse wet in kunnen loodsen. Al was zijn achterban te klein – acht procent van de bevolking – om het helemaal in te voeren, hij was wél in 1901 minister-president geworden – en minister van binnenlandse zaken. Toch maakt de militant-gereformeerde Kuyper zelfs geen voorzichtig beginnetje met de calvinistische sharia.
Wat hij wel deed? De godgeleerde premier kreeg het voor elkaar om zijn kerkgenootschap de gewraakte passage uit artikel 36 te laten wissen.
Had Donner Kuyper maar gevolgd. Poldermoslims hebben geen Voltaire nodig, maar een man als Kuyper. Die het koranvers ’Er is geen dwang in de godsdienst’ losweekt van minder verdraagzame soera’s en tot uitgangspunt maakt van het denken over kerk en staat.
Democratie vraagt om meerderheden die rekening houden met minderheden, met pluralisme dus. „Volgens Kuyper en de neocalvinisten is de vraag of ieders overtuiging in het publieke domein kan worden vormgegeven, bepalend voor de vitaliteit van de samenleving”, zei George Harinck onlangs bij de aanvaarding van de leerstoel Geschiedenis van het neocalvinisme.
In die vitaliteit kan de overheid haar burgers oefenen. En wat ze in ieder geval niet moet doen is toestaan dat religie slechts gedefinieerd wordt in zijn meest orthodoxe vorm.
Terwijl het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken heel breed is samengesteld – zelfs de Joodse gemeenschap is erin vertegenwoordigd – bestond toenmalig integratieminister Verdonk het om het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) te laten samenstellen uit louter orthodoxe soennieten. Sjiieten, alevieten en ahmadiyya-moslims kwamen er niet aan te pas.
Dat was een keuze. Zoals ook het alternatief dat nu realiteit wordt – het CMO met een iets gemêleerder gezelschap – een keuze is. Het orgaan is inmiddels bezig een breed aanbod van geestelijke verzorging in penitentiaire inrichtingen op te zetten. Een mooie stap vooruit.
Naast pluralisme heeft de overheid nog iets anders te bevorderen. Dat doet ze ook wel, maar te weinig.
In 2007 leek Nederland wel bevangen door canonitis – de chique variant op de lijstjesbehoefte. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschap kwam met een historische canon van vijftig ’vensters’ – straks interactief te beleven in het Arnhemse Nationaal Historisch Museum. Die moet iets aan onze wankele identiteit doen, door heel voorzichtig een band met het verleden te smeden, een gedeeld vroeger. Goed voor een gevoel van belonging , maar het blijft wat mager.
Waar Nederland werkelijk behoefte aan heeft, is de overheid als verleidster. Laat ze ons – of we nu ’wij’ of ’zij’ zijn – lokken, overtuigen en meeslepen door het beste dat ze heeft: de rechtsstaat. De grootste legitimatie van de overheid ligt in haar overtuiging dat onze democratie veel waard is. Dat ze prachtig is. Dat iedereen – criminelen uitgezonderd – er wel bij vaart.
Wat mij betreft mag de staat dat visioen best uitdragen. Liever dan een Postbus 51-spotje over de gevaren van alcohol zie ik een campagne waarin de voordelen van de rechtsstaat worden bezongen. Niet ronkerig, maar reëel. Daarin mag Vadertje Staat ons heus opvoeden.
Als het goed gebeurt, raakt dat niet alleen de afzijdige moslims, maar ook de autochtone buitenstaanders met hun aanhoudende geklaag over een staat die altijd hen moet hebben en uit louter zakkenvullers bestaat.
Wat kan religie daarin betekenen? Godsdiensten vallen niet samen met een staat; als ze het wel doen komen er brokken van. Maar religie kan wel een wezenlijke bijdrage leveren aan een vrije samenleving.
In de bundel ’Strijders van eigen bodem, radicale en democratische moslims in Nederland’ benadrukt Frank Buijs het belang van religie. Hoe neem je extremisten, de zogeheten salafisten, de wind uit de zeilen? Dat begint bij het inzicht in wat ze beweegt, in hun onderlinge discussies ook. Die gaan „over essentiële vraagstukken van het leven en het geloof. Voor buitenstaanders (hier in een andere zin gebruikt dan door de WRR, ld) is dit soort onderlinge strijd vaak geheimtaal; hij lijkt te gaan over minieme en ondoorgrondelijke meningsverschillen. Wellicht hebben mensen met een religieuze traditie wat meer voeling met de enorme betekenis die de betrokkenen eraan toekennen. Die voeling is namelijk van doorslaggevend belang voor de strijd tegen het islamitisch extremisme.”
De meesten van Kuypers gereformeerden zijn opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland. Die heeft de op zijn aandringen gewiste passage (’21 woorden’) uit artikel 36 inmiddels teruggezet. Vorig jaar debatteerde de synode erover. Zij wilde niet sleutelen aan een tekst van bijna vijf eeuwen oud. Maar de woorden zelf zijn volledig van kleur verschoten. Die hebben, zei een diaken annex gemeentebestuurder in het Nederlands Dagblad, geen enkele betekenis voor zijn dagelijks werk. Hij was niet van plan om de vijf moskeeën en de sikh- en hindoetempel in zijn gebied te laten sluiten. En voor zijn kerk speelt het artikel ook geen rol, want hij gaat de dialoog aan met andere religies „om een samenleving op te bouwen naar de bedoeling van het evangelie”.
Dat kan dus met christelijke heilige teksten. Niet ze erdoor drukken met tweederde meerderheid, met alle gevolgen voor minderheden en dus voor de democratie, maar ze met respect terzijde leggen, als relicten uit een rijk en soms moeizaam te volgen verleden. Dat zou met heilige teksten uit de islamitische traditie ook moeten kunnen.
Tijdens de stilte in dat kantoortje van de radicale islamiet keek ik naar zijn attributen. Een kromzwaard aan de muur, een boekenkast vol moslimlectuur waarvan ik het vertaalde deel kende. Dat was, voorzichtig gezegd, niet erg op integratie gericht. De leider las mijn blik. En ineens sloeg de sfeer om.
Waarom, vroeg hij, valt iedereen over mij heen?
We kregen het over homo’s en over wat de Koran daar zoal over schrijft. Ik zei dat de Bijbel er vergelijkbare passages op nahoudt – en vertelde erbij dat de vraag niet is wat de Bijbel ervan vindt, maar wat gelovigen met zo’n tekst doen. En dat er groepen zijn die de bijbelwoorden letterlijk nemen, en ook grote groepen die zich distantiëren van zo’n tekst. Dat kán in de kerken van Nederland.
Waarom, verzuchtte de moslimleider, waarom heb ik hier nog nooit iets over gehoord?
Waarna het gesprek kwam op een proces waarin hij verwikkeld was geraakt, vol zwendel en achterklap en machtige tegenspelers. Plotseling begon de radicale islamiet te glunderen. Zijn tegenstrever was veroordeeld, vertelde hij, al was hij invloedrijk.
Bij de zoveelste thee kwam er nog een andere anekdote.
Justitie was tijdens het onderzoek bij zijn notaris langs geweest om stukken op te halen. „En weet u, de notaris weigerde die te geven.” Hij legde voor zichzelf en mij nog even uit wat daar zo mooi aan was. „De politie komt langs, en de notaris werkt níet mee. Dat kán hier dus. In mijn moederland slaat de politie je dan in elkaar. Hier werkt de wet. Wij hebben geen politiestaat, en daar ben ik trots op.”
Hij zei voor het eerst ’wij’.
De verleiding had gewerkt.
TROUW!