Hoewel meer moorden werden gepleegd dan de tien die in dit artikel worden geanalyseerd (ze zijn weggelaten omdat zij betrekking hebben op leiders van rondtrekkende legers die Mohammed probeerde te vermoorden), volgen hier de verhalen van moorden of bijna-moorden van mindere slachtoffers.
1. Maart 624: Al-Nadr bin al-Harith
Vóór Mohammeds hidjrah (migratie van Mekka naar Medina in 622) zat hij gewoonlijk in de volksvergadering en nodigde de Mekkanen tot Allah uit door de koran te citeren en hen te waarschuwen voor de straf van God als gevolg van het bespotten van zijn profeten. Al-Nadr volgde hem dan en sprak over de helden en koningen van Perzië door te zeggen: “Zo waar als God leeft, Mohammed kan geen beter verhaal vertellen dan ik en zijn verhaal gaat alleen maar over oude mythen die hij navertelt, netzo als ik.” Al-Nadr verwijst naar de legendes en obscure verhalen over Arabieren van lang geleden en wellicht naar bijbelverhalen die Mohammed vertelde over figuren als Noach, Abraham, Mozes en Jezus, maar dan volgens zijn eigen onjuiste versies. Op andere momenten interrumpeerde al-Nadr Mohammed totdat de profeet hem het zwijgen oplegde. Volgens Ibn Abbas, de neef van Mohammed, die beschouwd wordt als een betrouwbare overdrager van de tradities, bestaat de mogelijkheid dat als antwoord op Al-Nadr’s irritaties, (de wetenschappers hebben soms problemen met het bepalen van welke verzen in de koran bij welke historische gebeurtenissen behoren) Allah de volgende verzen naar Mohammed neerzond:
25:6 Zeg (O Moehammad): “Hij heeft hem (de Koran) neergezonden, Degene Die het geheim in de hemelen en op de aarde kent. Voorwaar, Hij is Vergevensgezind, Meest Barmhartig.” (Siregar)
83:13. Wanneer Onze Verzen aan hem worden voorgedragen, zegt hij: “Fabels van de vroegeren!” 14. Nee! Wat zij plachten te doen heeft zelfs hun harten bedekt. 15. Nee, voorwaar, zij zullen zeker op die Dag van hun Heer afgescheiden zijn. 16. Vervolgens zullen zij zeker Djahim (de Hel) binnengaan. 17. Daarop wordt gezegd: “Dit is dat wat jullie plachten te loochenen.” (Siregar)
Mohammed nam geen wraak op hem – nog niet – hoewel de verzen in soera 83 een sombere eeuwige toekomst voor spotters beloven. Het zou niet lang duren voordat Mohammeds wraak kwam. Het was een ongelukkige beslissing van al-Nadr om zich aan te sluiten bij de soldaten van Mekka, die naar het noorden reden om hun karavaan te beschermen, die Mohammed bij de slag van Badr in het jaar 624 aanviel. Deze polytheïst die verhalen schreef werd gevangen genomen en op Mohammeds terugreis naar Medina onthoofdde Ali, zijn schoonzoon, al-Nadr in opdracht van hem, in plaats van hem vrij te laten voor losgeld. Hij was één van twee gevangenen die geëxecuteerd werden en niet vrijgekocht mochten worden door hun stam – alleen omdat zij gedichten schreven en verhalen vertelden waarin zij Mohammed bekritiseerden.
Bron : Ibn Ishaq, The Life of Muhammad, vertaling. A. Guillaume, (Oxford UP, 1955, 2004), blz.136 ( Arabische pagina’s 191-92); 163 / 236; 181 / 262; 308 / 458. Gereputeerde historici beschouwen vandaag de dag Ibn Ishaq als een goede bron van de vroege islam, hoewel zij het niet altijd eens zijn over zijn chronologie en miraculeuze elementen.
2. Maart 624: Oeqba bin Aboe Moeait
Eenzelfde verhaal als dat van al-Nadr kan worden verteld over Oeqba. Ook hij irriteerde en bespotte Mohammed in Mekka en schreef laatdunkende verzen over hem. Ook hij werd gevangen genomen tijdens de slag van Badr en Mohammed gaf opdracht hem te executeren. “Maar wie zal voor mijn kinderen zorgen, O Mohammed?” schreeuwde Oeqba angstig uit. “De hel,” antwoordde de profeet koud. Daarna doorsneed het zwaard van één van zijn aanhangers de hals van Oeqba.
Bron: Boechari, vol. 4, no. 2934; Moeslim, vol. 3, no’s. 4422, 4424; Ibn Ishaq, blz. 308/458. Boechari en Moeslim zijn betrouwbare verzamelaars en redacteurs van de hadith (woorden en daden van Mohammed buiten de koran). Deze drie passages van de hadith schilderen Mohammed af die Allah vroeg om wraak op deze dichter.
3. Maart 624: Asma bint Marwan
Asma was een dichteres die tot een heidense stam in Medina behoorde en wiens echtgenoot Jazid b. Zaid was. Zij stelde een gedicht samen waarin zij de heidenen in Medina ervan beschuldigende dat zij naar een vreemdeling (Mohammed) luisterden en dat zij geen initiatief namen om hem bij verrassing aan te vallen. Toen de door Allah-geïnspireerde profeet hoorde wat zij had gezegd, vroeg hij: “Wie zal mij bevrijden van Marwans dochter?” Een stamlid van haar echtgenoot meldde zich en sloop die nacht in haar huis. Zij had vijf kinderen en de jongste sliep aan haar borst. De moordenaar verwijderde het kind voorzichtig, trok zijn zwaard, dreef het in haar en doodde haar in haar slaap.
De volgende ochtend daagde de moordenaar iedereen uit om wraak te nemen. Niemand nam zijn uitdaging aan, zelfs niet haar echtgenoot. De islam werd machtig in zijn stam. Eerder hadden sommige leden hun bekering geheim gehouden maar zij beleden de islam nu openlijk, “omdat zij de macht van de islam zagen,” denkt Ibn Ishaq.
Bron : Ibn Ishaaq, blz. 675-76/995-96.
4. April 624: Aboe Afak
Aboe Afak, een honderdjarige in Medina, die behoorde tot een groep stammen die met de god Manaat werd geassocieerd (hoewel een ander verhaal hem als jood beschrijft), schreef een beledigend gedicht over Mohammed en prees de voorvaderen van zijn stam dat ze sterk genoeg waren om een berg omver te werpen en onderwerping aan een buitenstaander (Mohammed) te weerstaan die twee grote stammen in Medina verdeelde met de godsdienstige geboden “toegestaan” en “verboden.” De dichter verwees namelijk naar de wetsbesluiten van Mohammed over verboden dingen (bijv. varkensvlees en alcohol) en toegestane dingen (bijv. ander vlees zoals rundvlees en kameel). Vóór de slag van Badr liet Mohammed hem in leven.
Na de slag vroeg de profeet: “Wie rekent er met deze schelm af?” Die nacht, “ging Salim b. Oemair er op uit en doodde hem.” Eén van de moslims schreef een gedicht als antwoord: Een hanif [een monotheïst] gaf ’s nachts een steek en zei: / “Dit is voor jou, Aboe Afak ondanks je leeftijd!” Mohammed elimineerde hem, wat godsdienstig geweld laat zien. De islam is niet de godsdienst van vrede.
Bron: Ibn Ishaaq pag. 675/995.
5. September 624: Kab bin al-Ashraf
Kab b. al-Ashraf had een gemengd voorgeslacht. Zijn vader was een nomadische Arabier en zijn moeder was een jodin van de machtige al-Nadr-stam in Medina. Hij leefde als een lid van de stam van zijn moeder. Hij hoorde van de moslimoverwinning bij de slag van Badr en was ontzet want hij beschouwde Mohammed, de nieuwkomer in Medina, als een herrieschopper die verdeeldheid zaaide. Kab had de gave om te dichten en na de slag van Badr reisde hij naar Mekka en werd blijkbaar opgehouden in Badr, dichtbij een belangrijke handelsroute naar Mekka, en was getuige van de nasleep van de slag. Toen hij in Mekka aankwam schreef hij een wijd verspreid gedicht, een vijandig treurdicht, over de doden van Mekka. Het is belangrijk om het meeste van dit politieke treurdicht te laten zien om te kunnen bepalen of het gedicht een ernstige overtreding is die moord verdient, zoals moslimapologeten (verdedigers van de islam) beweren.
... Bij gebeurtenissen zoals Badr moet je huilen en schreeuwen.
De beste mensen werden gedood bij de waterreservoirs,
Vind het niet vreemd dat ze de prinsen lieten liggen.
Hoeveel edele knappe mannen,
Het toevluchtsoord van de daklozen werden gedood.
…
Sommige mensen wier woede me tevreden stelt, zeggen:
“Kab b. al-Ashraf is volledig teneergeslagen.”
Zij hebben gelijk. O dat de aarde toen zij werden gedood
Maar opengesplitst en zijn mensen had geborgen,
Dat hij die het verslag deed maar neergestoken
Of een teruggetrokken leven leidde; blind en doof.
…
Mij werd verteld dat het met al-Harith ibn Hisjaam [een Mekkaan]
Goed gaat en soldaten verzamelt
om Jathrib [pre-islamitische naam van Medina] te bezoeken met legers,
Want alleen de edele, knappe man beschermt de hoogste reputatie.
(Vertaald door Guillaume, pag. 365)
Voor ons lijkt dit gedicht niet excessief en andere Arabische poëzie was erger, zoals het gedicht dat de hierboven genoemde moord op Aboe Afak eert (nr. 4). Het schijnt een echt treurdicht te zijn dat het Arabische concept van wraak oproept. Bovendien zijn de laatste vier regels geen expliciet pleidooi voor de Mekkanen om wraak te eisen omdat dat een vaststaande conclusie was. De Arabische gewoonte eiste een antwoord op een vernederende nederlaag. Het schijnt eerder op de werkelijkheid te wijzen. Er wordt gezegd dat een Mekkaanse leider een leger verzamelt; Kab geeft hem geen opdracht dit te doen.
Pro-moslimdichters beantwoordden het gedicht van Kab met eigen gedichten en dat was genoeg voor zijn gastheren in Mekka om hem uit te leveren. Hij keerde naar Medina terug en schreef enige liefdesverzen over moslimvrouwen, en maakte fout na fout, gezien het onvriendelijke klimaat in Medina en Mohammeds overwinning in Badr. Bijvoorbeeld, vlak na de slag verzamelde Mohammed de joodse Qainoeqa-stam en waarschuwde hen als volgt: “O Joden, pas op, of God zal zijn wraak op u uitstorten netzo als dat hij met de Qoeraisj [grote Mekkaanse stam in Badr] deed en wordt moslims.” ...In het late voorjaar ( april-juni) verdreef Mohammed de joodse stam.
Geïrriteerd door de gedichten en nu in staat om terug te slaan na Badr en de ballingschap, had Mohammed er nu genoeg van. Hij vroeg: “Wie helpt mij van [Kab] af ?” Vijf moslims meldden zich, één van hen was Aboe Naila, Kab pleegbroer. Zij vertelden hem: “O apostel van God [Mohammed], zullen wij leugens moeten vertellen.” Hij antwoordde: “Je kunt zeggen wat je wilt, want je zult hiervoor niet gestraft worden.” Zij smeedden een slim plan.
Aboe Naila en een andere samenzweerder bezochten Kab, zij citeerden samen gedichten, de drie waardeerden de kunst en de twee praatten ontspannen opdat ze geen argwaan zouden wekken. Toen, na geruime tijd, loog Aboe Naila netzo als hij had gezegd. Hij zei dat hij moe was van Mohammed omdat “hij een zeer grote beproeving voor ons is.” Mohammed lokte de vijandigheid van de Arabieren uit en zij spanden allen samen tegen de inwoners van Medina. Aboe Naila klaagde dat de wegen ontoegankelijk waren geworden en dat de handel werd belemmerd zodat hun families armoede leden en in grote nood waren. Kab zei tegen zijn pleegbroer zoiets als: “Dat had ik je toch gezegd!”
Daarna vroeg de pleegbroer hem om hem een paar kameelladingen voedsel te lenen. Kab ging daarmee akkoord, maar alleen als hij de zonen van Aboe Naila als onderpand kreeg. De pleegbroer weigerde en Kab vroeg zijn vrouwen, maar hij weigerde opnieuw. Tenslotte bood Aboe Naila de wapens van hem en zijn samenzweerders aan. Die overeenkomst voorzag in de noodzakelijke dekking om wapens te dragen in de nabijheid van Kab zonder dat het alarm afging. Kab was het er mee eens: “Wapens zijn een goed onderpand.”
De twee bezoekers vertrokken, stopten bij de andere drie, en lichtten hen over het plan in. Niet lang daarna verzamelden zij hun wapens en gingen naar Mohammed, die hen deze wens gaf: “Ga in de naam van God; O God, help hen.” Zij vertrokken in een door de maan verlichte nacht totdat zij bij een vesting, één van vele die de joodse stam hadden gebouwd in het vijandige milieu van Arabië, kwamen. In feite kan de ruïne van de vesting waar Kab verbleef zelfs vandaag de dag dichtbij Medina nog worden bezichtigd. Zij riepen hem.
Kab was onlangs getrouwd en zijn vrouw die hun geschreeuw hoorde, zei: “Je bent in staat van oorlog, en zij die in staat van oorlog zijn, gaan niet uit op dit uur... Ik hoor kwaad [of bloed] in zijn stem.” Maar de gewoonte van gastvrijheid in de Arabische wereld was sterk. Haar echtgenoot zei tegen haar dat het slechts zijn pleegbroer en zijn vrienden waren en voegde eraan toe “dat een genereus mens aan een verzoek in de nacht moet voldoen, zelfs als dat zijn dood zou betekenen.” Kab ging naar beneden en begroette hen. Aboe Naila stelde voor een wandeling te maken. Het signaal om te doden was als volgt: Aboe Naila zou met zijn hand door het haar van Kab gaan en hem drie keer een compliment geven voor zijn parfum. Dit deed hij en schreeuwde: “Sla de vijand van God neer!” Kab verzette zich hevig zodat hun zwaarden hun doel misten. Tenslotte herinnerde één van de samenzweerders zijn dolk, stak die in Kabs buik, duwde die naar beneden tot zijn genitaliën en doodde hem.
Zij keerden met moeite terug naar Mohammed, omdat één van hen zich in de duisternis had verwond. Zij begroetten de profeet die aan het bidden was en hij kwam naar hen toe. Zij vertelden hem dat de opdracht was geslaagd. Hij spuugde op de wond van hun kameraad en zij keerden terug naar hun gezinnen. Hun aanval op Kab gaf een schokgolf door de joodse gemeenschap, zodat “er geen jood in Medina was die niet voor zijn leven vreesde,” rapporteerde Ibn Ishaq.
De moslimhistoricus Tabari schrijft dat de vijf moslim-misdadigers Kab hadden onthoofd en het hoofd naar Mohammed brachten. Is het een wonder dat de terroristen die er eveneens plezier in scheppen om te onthoofden, geïnspireerd zijn door de vroege islam?
Bronnen: Boechari volume 5, nr. 4037; Moeslim volume 3, nr. 4436; Ibn Ishaq 364-69/548-53; Tabari, The History of al-Tabari, Vol. VII, vertaling W. Montgomery Watt ( SUNYP, 1987), blz. 94-98/1368-73. Gereputeerde historici beschouwen vandaag de dag Tabari als een goede bron van gegevens over de vroege islam, hoewel zij het niet altijd eens zijn met zijn chronologie en miraculeuze elementen.
6. September (?) 624: Ibn Soenaina
Op de hielen van deze moord werd Ibn Soenaina, een joodse handelaar, vermoord. Volgend op het succes van de vijf samenzweerders zei Mohammed: “Doodt iedere jood die in jullie handen valt.” Kort daarna handelde Moehaijisa b. Mas’oed snel en doodde Ibn Soenaina, met wie Moehaijisa zakelijk en prive omging. Echter, Moehaijisa’s oudere broer, toen nog niet een moslim, sloeg de moordenaar, de jongere broer en zei: “Jij vijand van God, heb jij hem gedood terwijl veel vet op je buik van zijn rijkdom komt?” Moehaijisa antwoordde dat zelfs als Mohammed opdracht had gegeven tot de moord van zijn oudere broer, hij het gedaan zou hebben. De oudere broer was geïmponeerd: “In Gods naam, een godsdienst die dit teweeg kan brengen is prachtig!” En hij werd een moslim. De oudere broer impliceerde namelijk dat Mohammed wel een groot leider moest zijn die zijn toewijding waardig was als hij een dergelijke doodsachting en gehoorzaamheid van zijn aanhangers eist.
Toen schreef Moehaijisa een gedicht dat een dergelijke gehoorzaamheid prijst. “Ik zou zijn [oudere broers] nek met een scherp zwaard treffen, / Een gepolijst blad zo wit als zout./ Mijn neerwaartse slag mist zijn doel nooit.” Als we godsdienstig geweld nader beschouwen, tonen deze regels aan hoe dodelijk poëzie kan zijn en het komt overeen met het gedicht van de moslims tegen Aboe Afak (nr. 4, hierboven): een “een hanif dreef ’s nachts zijn zwaard in je”. Bedenk dat Kabs gedicht veel milder was. Voor een westerling zijn deze gedichten van de vroege islam schokkend. Het schijnt dat de vroege moslimauteurs van deze documenten er genoegen in hadden ze te vermelden in hun boeken.
Bron: Ibn Ishaq blz. 369/534
7. Juli- Augustus 625: Een bedoeïne met één oog
Uit wraak voor een hinderlaagaanval op enkele moslimmissionarissen, stuurde Mohammed Amr bak Oemaija en een metgezel uit om Aboe Soefjaan, een leider van de Mekkanen, te vermoorden. Dit toont aan dat de profeet verwikkeld was in een cyclus van geweld die eindeloos doorging in de zevende-eeuwse Arabische cultuur. Oemaija faalde in zijn poging en hij moest vluchten in een achtervolging, verborg zich in een grot, en vermoordde en passant een man met de naam Ibn Malik. Toen de achtervolging voorbij was, ging een lange naamloze bedoeïne met één oog, die een paar schapen wijdde, de grot in. Oemaija en de bedoeïne begroetten elkaar. Na een poosje begon de herder een eenvoudig tweeregelig liedje te zingen waarin hij de moslims en de islam uitdaagde:
Ik zal geen moslim worden zolang ik leef,
En geloof niet in het geloof van de moslims. (Watts)
Een andere vertaling leest:
Ik zal geen moslim zijn zolang ik leef,
noch aandacht aan hun godsdienst geef. ( Guillaume)
Helaas voor deze bedoeïne, was hij in de grot met een radicale moslim, die zei: “Je zult het weldra merken!” De bedoeïne viel snurkend in slaap. Oemajja verhaalt wat hij deed: ...”Ik liep naar hem toe en doodde hem op de meest vreselijke manier waarop iemand ooit gedood is. Ik leunde over hem, stak het eind van mijn boog in zijn goede oog, en dreef het in tot het uit zijn nek kwam.” Hij vluchtte terug naar Mohammed, die zei: “Goed gedaan!” Het verhaal eindigt met: De profeet “bad voor mij [Oemajja] om te worden gezegend.”
De enige zonde die deze arme herder had begaan was het samenstellen van een klein tweeregelig versje tegen de islam. Daarvoor werd hij vermoord met de zegen van Mohammed – de profeet arresteerde de moordenaar niet of berispte hem zelfs niet voor het doden van een onschuldige man die niets met de hinderlaagaanval te maken had.
Bron: Tabari, volume 7, blz. 149-50/1440-41; Een latere redacteur nam een gedeelte van Tabari’s uitleg op in de biografie van Ibn Ishaq, blz. 674-75.
8. Na januari 630: bijna-fatale afloop voor Abdoellah bin Sad
Voordat 10.000 moslimstrijders Mekka in januari van 630 binnengingen, gaf Mohammed opdracht alleen hen te doden die tegenstand boden, behalve een klein aantal dat opgespoord moest worden, zelfs als zij zich onder het gordijn van de Ka’bahsteen zouden verstoppen. Eén van hen was Abdoellah, die samen met de profeet een oorspronkelijke emigrant was in 622. Hij had het hoge voorrecht om enige verzen van de koran op te schrijven nadat Mohammed ze door een openbaring ontvangen had. Daar hij twijfelde veranderde Abdoellah zo af en toe de woorden om te zien of Mohammed de veranderingen zou opmerken, maar dat deed hij niet. W. Montgomery Watt geeft hiervan een voorbeeld: “Toen Mohammed een zin van de koran dicteerde, zoals sami‘ ‘alim (“horen, weten” (met betrekking tot God)), schreef hij bijvoorbeeld: ‘alim hakim (“weten, wijs”), en Mohammed merkte de verandering niet op”… (Muhammad at Medina, Oxford UP, 1956, blz. 68). Abdoellah geloofde niet in de inspiratie van Mohammed en werd een afvallige (verliet de islam) en keerde terug naar Mekka als een polytheïst.
Zijn pleegbroer Oethmaan b. Affan, was echter één van Mohammeds metgezellen, die Abdoellah verborg totdat de rust in het veroverde Mekka terugkeerde en die bemiddelde voor Abdoellah in aanwezigheid van Mohammed. De profeet wachtte geruime tijd voordat hij gratie verleende aan de berouwvolle afvallige. Nadat Oethmaan weggegaan was, zei Mohammed tegen hen die bij hem waren: “Ik hield me stil opdat één van jullie zou opstaan en zijn hoofd zou afslaan!” Eén van hen vroeg waarom Mohammed hen geen signaal had gegeven. Hij antwoordde dat een profeet niet doodt door aanwijzingen.
Hoewel Abdoellah aan de dood ontsnapte, is dit verhaal ingesloten omdat het Mohammeds houding onthult ten aanzien van afvalligen.
Bron: Ibn Ishaq, blz. 550/818.
9. Na januari 630: Eén van de twee van Abdoellah bin Katals zingende meisjes
Op de lijst van hen die waren uitgesloten van amnestie na de verovering van Mekka, was niet alleen Abdoellah b. Katal, inzamelaar van de wettelijke armenbelasting, die zijn slaaf had gedood wegens incompetentie, een afvallige werd, en die het geld naar Mekka mee terugnam, maar ook zijn twee zingende meisjes die satirische verzen over Mohammed zongen, die Abdoellah had gecomponeerd. Hij werd gedood, ondanks dat hij zich had vastgeklampt aan het gordijn van het Ka’bahheiligdom. En één van de meisjes werd ook gedood; het andere meisje rende weg totdat zij Mohammed om gratie vroeg, die haar vergaf.
Bron: Boechari volume 4, 3044; Ibn Ishaq, blz. 550-51/819.
10. Na februari 630: bijna-fatale afloop voor Kab bin Zoehair
Zelfverzekerd door de overwinning over Mekka keerde Mohammed naar Medina terug als een held en stevig de touwtjes in handen over het zuidwesten van het Arabische schiereiland. In deze context zijn we aangekomen bij een andere dichter, Kab bin Zoehair die Mohammed en de moslims hekelde, (we noemen hem Zoehair om hem van Kab bin al-Ashraf te onderscheiden, hierboven, nr.5). Zoehairs broer schreef hem dat Mohammed een aantal satirische dichters tijdens zijn verovering van Mekka had gedood, maar dat de profeet een dichter zou vergeven die in berouw tot hem kwam, wat in realiteit betekende: moslim worden. Zijn broer vertelde hem dat de dichters die met rust waren gelaten in alle richtingen waren gevlucht. “Als je om je leven geeft, ga dan snel naar de apostel [Mohammed], want hij doodt niemand die in berouw tot hem komt,” schreef de broer, die verder ging met: “en als je dat niet doet, zoek dan een schuilplaats.”
Zoehair antwoordde echter met een gedicht dat zei dat hun vaders de islam nooit een warm hart hadden toegedragen, dus waarom zou hij dat doen? Als waarschuwing antwoordde zijn broer zelf ook met een gedicht; als hij geen berouw zou tonen, zou Zoehair schuldig worden bevonden op de Dag des Oordeels. De dichtkunst speelde een grote rol in de Arabische cultuur en toen hij de brief ontving werd Zoehair verontrust en gaf uiteindelijk toe. Geen uitweg te kunnen zien schreef hij een brief aan Mohammed waarin hij hem prees. Spoedig daarna reisde hij naar Medina en vroeg om bescherming als een moslim. Mohammed bad zijn ochtendgebeden en een vriend bracht Zoehair tot Mohammed. “Zou u hem accepteren als hij tot u kwam?” vroeg zijn vriend. De profeet zei dat hij dat zou doen.
Eén van de Ansaars (of helpers: inheemse inwoners van Medina die Mohammed hulp aanboden na zijn hidjrah) sprong boven op Zoehair en vroeg de profeet of hij de vijand van God kon onthoofden, want sommige van Zoehairs verzen bespotten ook de Ansaars. De apostel zei dat hij met rust gelaten moest worden, want Zoehair had gebroken met zijn verleden. De implicatie is duidelijk: Als Mohammed Zoehair had gevangen vóór zijn berouw, zou Mohammed hebben ingestemd met zijn onthoofding. Of hij bekeert zich of hij sterft – voor het schrijven van satirische gedichten. Wat zo opmerkelijk is in het verhaal is hoe het ochtendgebed de omstandigheden bepaalt voor een moslim die op een dichter springt en dreigt zijn hoofd af te snijden, alsof dit de gewoonstee zaak van de wereld is.
Bron: Ibn Ishaaq, blz. 597-602/887-93.