Excuses dat ik geen excuses maak
Geplaatst op 2 juli 2018
“Dat mensch wat in de geute verrot ziet Oe het alderheugst, o Godt.” Toen ik als 10-jarig jongetje een halve eeuw geleden deze tekst, geschreven in een beverig en ongeoefend handschrift, op een schutblad van een oude familie-Bijbel zag staan, vroeg ik mij af wat dat betekende en wie dat had geschreven. Ik mocht eigenlijk niet aan deze Bijbel komen, want zij werd door mijn ouders beschouwd als een kostbare schat. Mijn moeder bewaarde er overlijdensadvertenties, foto’s van gestorven mensen en geboortekaarten in. En mijn vader las er op feestdagen aan tafel het Kerstverhaal en het verhaal van Pasen uit voor, nadat hij eerst zijn handen had gewassen. Maar verder bleef deze Bijbel, die tegenwoordig in mijn bezit is, zorgvuldig onaangeroerd op de bovenste boekenplank in de woonkamer staan.
Later kwam ik te weten wie de schrijver van deze tekst was geweest; de overgrootvader van mijn overgrootvader van vaders kant, die Roelof Klaaszoon heette, en die al heel lang dood was. Meer konden mijn ouders er niet over vertellen. Het duurde meer dan veertig jaar totdat ik, als allang volwassen man, met behulp van het internet en daarop geplaatste registers van de Burgerlijke Stand bij toeval opnieuw op deze naam stuitte. Want Roelof Klaaszoon en zijn vrouw, Femmichjen Reindersdochter, waren in 1826 als getuigen aanwezig geweest bij het huwelijk van hun derde zoon in het Drentse Zuidwolde. Mijn nieuwsgierigheid werd opnieuw gewekt en ik zocht naar andere gegevens over deze voorvader. Hij bleek te zijn geboren in 1765 in het Drentse Nijeveen en daar ook in 1844 te zijn overleden. Zijn vrouw Femmichjen, geboren in 1767, was hem drie jaar tevoren ontvallen. Zij hadden acht kinderen gehad. En de kerkelijke registers van de Nederlands Hervormde gemeente van Nijeveen wezen uit dat drie van deze kinderen in de eerste week van september 1799 waren overleden. Dit kwam overeen met de datum die Roelof boven de tekst op het schutblad van zijn Bijbel had geschreven. En dat was dus de voor hem diep verdrietige reden waarom hij deze aangrijpende ontboezeming had geschreven.
Wij kwamen meer over deze voorvader Roelof Klaaszoon te weten. Want uit notariële archieven uit het naburige Meppel bleek dat hij, tussen 1835 en 1838, niet minder dan vier keer borg had gestaan voor een aantal dorpsgenoten. Roelof was de hoefsmid van Nijeveen, maar ook ouderling van de daar in 1835 gestichte Afgescheiden kerkelijke gemeente. Tot 1842 waren samenkomsten van deze Afgescheiden kerk verboden. De eigenaren en bewoners van huizen waar deze samenkomsten werden gehouden, konden, wanneer zij betrapt of verraden werden, rekenen op hoge en wurgende boetes. En de ouderling van de Afgescheiden kerk, de bejaarde smid Roelof, was vier keer achter elkaar voor deze vervolgde mensen in de bres gesprongen door borg voor hen te staan. Bijna alles wat over deze voorvader kon worden achterhaald, vertelt een verhaal van armoede, verdriet en onderdrukking. Maar ook van een onwrikbaar geloof en al even onwrikbare principes. Roelof moet een bijzonder mens zijn geweest.
Maar wist hij ook van de toenmalige slavernij in wat hij alleen maar kende als “de West”?; zoals Suriname en de Antillen destijds in de volksmond werden genoemd? Heeft deze simpele gereformeerde hoefsmid uit een Drents dorpje daarvan geprofiteerd? Hoewel hij en zijn vrouw nooit een neger in levende lijve hadden gezien? Hebben zijn destijds door een arrogante, paternalistische en liberale overheid, vanwege hun geloofsovertuiging vervolgde dorpsgenoten daar ook van geprofiteerd? Droegen deze vaak straatarme plattelandse christenmensen, die door de toenmalige grachtengordel diep werden veracht en beschouwd als “aller afschraapsel”, daar verantwoording voor? De schrijver weet niet hoeveel deze voorvader van de slavernij in “de West” afwist. Waarschijnlijk bijzonder weinig. En van de zogenaamde Trans-Atlantische slavenhandel naar alle waarschijnlijkheid helemaal niets.
Wat wij echter wel met zekerheid kunnen vaststellen, is dat Roelof, als hij daarvan had geweten, het scherp zou hebben veroordeeld. Want wat uitbuiting, onderdrukking en discriminatie betekende, wist hij heel goed; uit eerste hand en uit eigen bittere ervaring. En velen met hem, door het hele land heen, kwamen daartegen, tussen 1834 en 1842, in verzet. Niet geïnspireerd door een Communistisch Manifest of door de beginselen van de Franse revolutie, maar door de Bijbel. De Afscheiding van 1834 was de opstand der braven en de revolutie van de kleine luiden. Deze opstand was gericht tegen de toenmalige sociaal-maatschappelijk liberale elite, die toen ook al in de grachtengordels van de steden woonde. Een elite die diep neerkeek op wat zij “het grauw”, “de heffe des volks” en “het vulgus” noemde. En die zij in en op hun veenafgravingen, landgoederen, fabrieken, havenkades en schepen net zo genadeloos uitbuitten als de Afrikaanse slaven, de Chinese koelies en de inlandse contractarbeiders op hun plantages in de toenmalige Nederlandse koloniën.
Een elite die vervuld was met een diepe en felle haat jegens de eenvoudige Nederlandse christenen, die zich van de toenmalige Hervormde staatskerk afkeerden. Deze staatskerk stond onder toezicht van een met het departement van Justitie en Politie verbonden in 1816 opgericht ”Ministerie van Eeredienst”. En zij kon in veel opzichten nauwelijks meer christelijk, en zeker niet meer gereformeerd-protestant, worden genoemd. In plaats daarvan predikte zij het liberalisme, wat van overheidswege welhaast dwingend werd opgelegd. Zij was weinig anders was dan de spreekbuis van een liberale elite. Deze staatskerk is in feite in 2004 opnieuw opgericht in de vorm van de P.K.N.. Maar dat is een ander verhaal, dat buiten de context van dit schrijven valt.
De haat waarmee deze mensen van overheidswege te maken kreeg, uitte zich niet alleen in wurgboetes, maar ook in gedwongen inkwartiering van militairen, die de specifieke opdracht hadden gekregen zich zoveel mogelijk te misdragen. Hun voormannen, zoals ds. Hendrik de Cock uit het Groningse Ulrum, werden in de gevangenis gegooid. Anderen raakten hun ambt kwijt en werden met hun gezinnen uit de pastorie en op straat gezet. Kerkgebouwen werden in beslag genomen en overgedragen aan liberale en loyaal aan de overheid zijnde naburige kerkelijke gemeentes. Zij weken uit naar hagenpreken in het open veld of naar schaapskooien en schuren. Het moest er voor de Afgescheidenen op hebben geleken alsof de tijden van Alva, de Spaanse Inquisitie en de Brusselse Raad van Beroerten opnieuw waren aangebroken.
Dieptepunten in deze vervolgingen waren een in brand gestoken schaapskooi bij Harderwijk in de zomer van 1838, waarvan de deur werd geblokkeerd, en een samenkomst in een uiterwaard bij Gameren in 1840, die door bereden kurassiers met de blanke sabel uiteen werd gejaagd. Zestien dodelijke slachtoffers in Harderwijk en een onbekend aantal in Gameren. Waarbij in ieder geval vaststond dat een vierjarig meisje door een paard was vertrapt en de schedel van een vrouw door een sabel was gekliefd. Hoewel verschillende liberale regeringsgezinde couranten en auteurs zich lovend over het “kordate optreden” van deze militairen hadden uitgelaten verwekte het gebeuren in Gameren een nationaal schandaal. En de publieke opinie keerde zich in deze kwestie tegen de overheid. Het ministerie van Justitie, ressorterend onder de Haagse grootmeester der Vrijmetselarij, minister Van Maanen, werd overspoeld met verontwaardigde petities en smeek- en smaadschriften uit alle delen van het land.
De felste vervolgingen namen daarna af. Maar toch duurde het nog tot twee jaar na het aftreden van koning Willem I in 1840 voordat de Afgescheidenen door de overheid met rust werden gelaten. Uit hun gelederen zijn in Nederland later de Gereformeerde en Reformatorische kerken voortgekomen, alsook de A.R.P. en de huidige nog steeds bestaande en in 1918 opgerichte S.G.P.. De oude dorpssmid Roelof uit het Drentse Nijeveen heeft dat allemaal niet meer meegemaakt. Want hij is in 1844 op negenenzeventig jarige leeftijd overleden. Maar mensen als hij hebben het fundament gelegd voor de latere confessionele politiek en de christelijk protestante zuil in Nederland. In veel opzichten hebben zij ook bijgedragen aan de emancipatie van de eenvoudige mensen, alsmede het onderwijs, de sociale voorzieningen, de gezondheidszorg en de arbeidswetgevingen, wat in veel gevallen onterecht als het monopolie van de socialisten wordt geclaimd.
Wij kunnen ons afvragen of deze mensen zich verplicht zouden hebben gevoeld om hun excuses te maken voor de slavernij. Of dat hun nageslacht, en met hen het nageslacht van alle toenmalige eenvoudige Nederlandse mensen, dat nu nog 155 jaar na het afschaffen van deze slavernij zou moeten doen. Wanneer daar al excuses voor zouden moeten worden gemaakt, dan zal dit toevallen aan het nageslacht van de toenmalige grachtengordelelite. En gezien het feit dat verreweg het grootste gedeelte van de huidige elite nog steeds tot het nageslacht van deze toenmalige grachtengordeldieren behoort, lijkt ons dat ook helemaal niet zo moeilijk.
Want zelfs veel van hun namen zijn nog bekend, zoals Schimmelpenninck, Pateyn, Van Hoogendorp, Van Lanschot, Ruys de Beerenbrouck, Van Tuyll, Neeringh, Van Beuningen, Van Zoelen, etc. En de hele regentenkliek die soms al sinds de tijden van de V.O.C. en de W.I.C. hier in dit land de lakens uitdeelt. Vergeet ook de Oranjes niet. Deze regenten hebben niet met bevende, onbeholpen letters op het schutblad van een Bijbel hun verdriet geuit over het overlijden van drie kinderen achter elkaar vanwege armoede, gebrek en erbarmelijke hygiënische toestanden. Met ganzenveer of kroontjespen, in door de tijd verbleekte inkt; “Dat mensch wat in de geute verrot ziet Oe het alderheugst, o Godt.”
Excuses dat ik geen excuses maak, meneer Aboutaleb. Daarvoor bent u bij mensen als ik en ons hele voorgeslacht toch echt aan het verkeerde adres.
Door: “Taljaard”
https://ejbron.wordpress.com/2018/07/02 ... uses-maak/